Mandaat van eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel: beslissingen vernietigdBij arrest nr. 258.071 van 30 november 2023 vernietigt de Raad van State, enerzijds, de beslissing van 13 juni 2023 waarbij de minister van Justitie beslist om geen gevolg te geven aan het door Laurence Massart ingediende verzoek tot verlenging van haar mandaat van eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel en om haar dossier niet over te zenden aan de Hoge Raad voor de Justitie (HRJ) en, anderzijds, de vacantverklaring van dat mandaat die in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 2023 bekendgemaakt is.
De Raad van State stelt vast dat de minister in het licht van artikel 259quater, § 3bis, van het Gerechtelijk Wetboek niet bevoegd is om te weigeren het verzoek tot verlenging van verzoeksters mandaat over te zenden aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie.
De Raad is van oordeel, op basis van hetgeen reeds is vastgesteld in arrest nr. 246.548 d.d. 3 januari 2020 dat verzoekster op 30 januari 2019 voor het eerst en in een nieuw mandaat aangewezen is voor de omstreden betrekking, dat haar verzoek past in het kader van een verlenging van een mandaat, dat artikel 43bis, § 4, zevende lid, van de wet van 15 juni 1935 ‘op het gebruik der talen in gerechtszaken voorziet in de taalalternatie “bij wijze van overgang” bij de eerste aanwijzing en dat, gelet op de huidige wetsbepalingen, daaruit niet afgeleid kan worden dat het taalevenwicht tussen het ambt van procureur-generaal en dat van eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel een permanente regeling zou vormen die de overheid zou verplichten daar bij elke aanwijzing, dat wil zeggen om de vijf of tien jaar, op toe te zien.
Voorts wijst de Raad van State het verzoek af dat de Belgische Staat op grond van artikel 35/1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State geformuleerd heeft, op basis van de vaststelling dat dit verzoek niet met redenen omkleed is en dat “de retroactieve verdwijning van beide bestreden handelingen [impliceert] dat de verwerende partij krachtens artikel 259quater, § 3bis, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek gevolg moet geven aan het verzoek tot verlenging dat verzoekster op 21 mei 2023 op regelmatige wijze aan haar heeft gericht, en dat ze dienovereenkomstig het in die bepaling bedoelde dossier inzake de verlenging binnen de voorgeschreven termijn moet overzenden aan de bevoegde benoemings- en aanwijzingscommissie van de HRJ”. (30/11/2023) |